zaterdag 23 februari 2019

Helaas in Oisterwijk geen onderzoek....


Ik ben bij mijn genealogie bij Giselbert I (?=Gislenis) en zijn vrouw Alaysa (mogelijk Elisabeth) [van Randerode van Boychstel]. Het paar kreeg vier zonen en ook zeker één dochter. De oudste zoon is Giselbert II van Tilburg. Giselbert II  wordt pas in 1192  ‘Heer van Tilburg’ genoemd. Hij bewoonde ‘Maison du Bois’ of ‘Maison du Buc’ in Nodebais bij Piétrebais. Mogelijk verbleef hij ook in Oisterwijk in de motte-burcht Ter Borch. Die motteburcht bestond uit de houten woontoren, gebouwd op een heuveltje van graszoden, afgezet met palissaden. Mijn genealogievriend Bas Aarts heeft het nodige onderzoek gedaan naar Ter Borch’. Waar lag Ter Borch? Wel, op de plek aan het einde van de Watermolensteeg, tussen wat ze in Oisterwijk neomen, de Voorste Stroom (de Leij) en  de Achterste Stroom (de Reusel)  en wel vlakbij het punt waar beide stromen samenkomen. De burchtheuvel zelf werd omstreeks 1800 al definitief afgegraven. Een deel  van de oorspronkelijke, gracht bleef bewaard. De ‘voorburcht’ zou aan de westkant gelegen kunnen hebben, tussen het ronde hoofdburchteiland van 60 meter doorsnee en de Watermolensteeg (=Molendijk). Over de vroegere opbouw van de burcht is helaas geen informatie bekend. De burcht zou gesticht kunnen zijn door Giselberten uit Landen, toen zij, -waarschijnlijk in het midden van de twaalfde eeuw-, hier de Heerlijkheid in bezit kregen. Het mottekarakter van de versterking Ter Borch sluit niet uit, dat ook de ‘schoonfamilie’ van de ‘Van Tilburg’s hier haar woonsite al bezat. Wanneer ‘Ter Borch’ als sterkte ophield te bestaan, is ook al niet nauwkeurig aan te geven. Afgezien van een hertogelijke vermelding in 1222 (Keulen), wordt nergens ‘Ter Borch’ als burcht genoemd. Pas in 1355 duikt de naam weer op. Dan hoort hij bij een hertogelijk leengoed. Het mottetype van Ter Borch wijst zéker op aanleg in de periode van de elfde tot dertiende eeuw. Blijkbaar ging het echte burchtkarakter al snel verloren. Oisterwijk hield op grensplaats te zijn, toen de Graaf van Gelre in 1232 het meer oostelijk gelegen ‘Graafschap Rode’ (Sint Oedenrode) aan  de hertog van Brabant opdroeg. Misschien zou archeologisch bodemonderzoek op de plaats van de gracht en het vermoedelijke voorburchtterrein een aantal vragen rond ‘Ter Borch’ kunnen beantwoorden. Maar onderzoek is en wordt niet gedaan kennelijk. Het burchtterrein ligt er nu nog hetzelfde bij, als in de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw, toen wij in Oisterwijk woonden en wel eens langs die plek fietsten. Jammer, dat er zo weinig oog is voor de geschiedenis. Dat doen ze toch beter in het Belgische Stadje Landen en op diverse andere plaatsen.......
(Bron: familiearchief f. van son; Geographie et histoires des communes Belges; S.A.J.J. Aarts, ‘Ter Borch, faktor in de middeleeuwse geschiedenis’(1981), 48-69;
B. Aarts, ‘’Ter Borch’ (Oisterwijk) en de ‘Tombe van Pepijn’ (Landen-België): twee motte-burchten en hun onderlinge relatie’, Het Brabants Kasteel10, nr. 1(1987), 3-20.
Voor een reactie op de kritiek van Trommelen & Trommelen (Tilburgse toponiemen, 1994, 19), S.A.J.J. Aarts, ‘’Omgrachte huizingen’ (moated sites) in de regio Tilburg’, Het Brabants Kasteel 33, nr. 2/3 (2010), 39-74, met name 41-42 ; Baanderheren, boeren en burgers van Jean Coenen); 'Ter Borch' Oisterwijk (Noord-Brabant) Luchtfoto (ca. 1960) met grachtrestant motte van de heren van Tilburg (12de/13de eeuw) (Noordbrabants archeologisch genootschap).


zaterdag 16 februari 2019

'Een verwerpelijk feest...'

 In de nieuwsbrief van Historiek.net, waarop ik zoals je misschien weet, geabonneerd ben, vond ik een aardig artikeltje over het Carnaval. Dat feest blijkt ook in de late Middeleeuwen al volop gevierd te zijn. Het viel samen met de lentefeesten, die ook al eeuwenoud zijn. De reformatie was er de oorzaak van dat het katholieke carnaval in de knel kwam. Het werd verboden omdat het de openbare orde verstoorde. Mede daardoor wilden ook een aantal rechtgeaarde katholieken in de achttiende eeuw even niets meer van het carnaval weten.  
Op een van zijn schilderijen geeft Pieter Brueghel de Jonge het gevecht weer tussen carnaval en de Vasten. Zoals misschien bekend, begint die katholieke Vastentijd op Aswoensdag, de woensdag na carnaval.
In de negentiende eeuw leefde het carnaval op in Duitsland. Vandaar waaide het over naar vooral Noord-Brabant en Limburg, De kerkelijke instanties namen het feest graag op in de kerkelijke kalender, vlak voor het begin van de veertigdaagse vasten. Carnaval is populair. De mogelijke redenen: men wil graag eens uit de band springen, de middenstand verdient er goed aan, de toegenomen welvaart maakt carnaval (met mooie kleding en veel drank) betaalbaar. Ook boven de rivieren zijn er tegenwoordig carnavalsverenigingen.
Het blad 'Noort-Brabanter' van 17 februari 1864 uitte in een opiniestuk zijn zorg “door openlijk protest aan te tekenen tegen een hier veldwinnend volksvermaak, geheel in strijd met het nationaal karakter”. De krant vond het vooral een verwerpelijk feest. “onze vaderen ook kenden feesten, maar feesten, onzen landaard waardig” en dat voor een Brabantse krant... Veelzeggend is dat een Noord-Brabantse (katholieke) krant zo te keer ging. Eind februari 1919 kon carnaval nog best problemen opleveren. Onder het kopje ‘Carnavalsonlusten te ’s-Bosch’ schreef ‘Het Centrum' van 1 maart 1919: “twee jaar geleden nam de Bossche gemeenteraad het besluit om deze feestviering geheel af te schaffen.” Tijdens de Eerste Wereldoolog – tot november 1918 – werd er nauwelijks carnaval gevierd. In Den Bosch waren die maand twee besloten gekostumeerde bals geweest en het was rustig gebleven. Maar er broeide iets. Er kwamen strooi- en aanplakbiljetten waarop stond: “Proletariërs van Oeteldonk, vereenigt u”, alsmede de oproep om zondagmiddag te verzamelen in de stad. Die middag was er veel volk, maar ook politie en marechaussee waren op de been. Plots liep de zaak uit de hand en moest de bereden marechaussee met charges de orde herstellen. Carnaval was nog niet ‘helemaal terug’. Maar zestien jaar later lag het heel anders: “De politie viert feest” aldus een kop in de Limburger Koerier van 16 februari 1935. Namelijk het Venlose politiekorps, dat “maar éen keer per jaar feest” vierde. Ondanks de crisis werd in Nederland toch carnaval gevierd. Veel feesten boden gelegenheid om geld in te zamelen voor armlastigen. Tot boven de rivieren heerste de carnavalskoorts, want in  Het Nieuwsblad van het Noorden (4 maart 1935) las men: ‘Prins Carnaval regeert over het jolige rijk van Groningsche zotten en dwazen.’ Begin 1940 was Nederland gemobiliseerd. Dat betekende beperkingen voor het carnaval. Tegenwoordig is carnaval springlevend en gaat ze in het zuiden – en daar niet alleen – een paar dagen ‘helemaal los’. 
(Bron: Historiek.net | Yuri Visser <info@historiek.net>  5 februari 2019)



zaterdag 9 februari 2019

Bij Gerard was het even puzzelen...


Even niet over de kleinkinderen deze week. In de week van de sterfdag van mijn vader, 4 februari, ben ik in mijn genealogie en familiegeschiedenis bezig zo rond 1140 momenteel. Bij Gerard de Jauche of Gerard van Morialmé of soms ook Gerard van Landen. Een kannunik van Luik.
Zo wordt onze voorouder in diverse oorkonden omschreven. Het is de tijd kort nadat de oude Abdij van Villers is gesticht. Onze voorouders zijn daar ook bij betrokken. De weduwe van Gerard, vermoedelijk een ‘Marbais’ hertrouwt als weduwe met Arnulf van Vileyr. In een akte uit 1146 van de Abdij van Afflighem worden een Gislenis en Balduinus de Jauche(Giselbert en Boudewijn, de kinderen van Gerard van Jauche) genoemd als de stiefkinderen van Arnulphus van Vileyr. Dat klopt dus! Ze getuigen dan in Luik: "supradictus Arnulfus de Vileyr et priuigni eius Gislenus et Balduinus de Iace (zijn stiefzonen Giselbert en broer Boudewijn van Jauche)..” In de familie de Jauche ben ik nergens een Giselbert en Boudewijn van Jauche tegengekomen, maar wél een Boudewijn en Giselbert ‘van Landen’. Ook dat kan kloppen, want hun vader noemde zich ook Gerard ‘van Landen’. Hoe kwam hij erbij om dat te doen? In 1107 is hij Voogd van Landen. In 1155 wordt hij religieus in de Abdij van Floreffe. Ik ben daar dus uiteraard met José een kijkje gaan nemen en een aantal foto’s gaan maken. We volgen al een tijdje onze voorouders in hun woon- en werkplekken. Die abdij werd al in 1121 gesticht werd door Norbertus van Xanten. Op een van onze stamboomritjes bezochten José en ik ook nog een mooi, –zelfs nog bewoond- oud fort als onderdeel van die verdedigingslinie van het Hertogdom Brabant tegen Luik. Het ‘Chateau Féodal de Sombreffe’. Oorspronkelijk stamt het kasteel uit de elfde eeuw. In de dertiende eeuw hoorde het toe aan de Heren van Orbais, ook aangetrouwde familie. Wat een mooi stuk tastbare oude geschiedenis.
Terug nog even naar stiefvader Vileyr. Arnulf van Vileyr had stiefkinderen ('privigni'), uit een vorig huwelijk van zijn vrouw. Tot die stiefkinderen horen dus Gislenis (Giselbert) en Balduinis (Boudewijn) van Jauche. De puzzel past stukje bij beetje prima in elkaar. Het domein waarin de Cisterciënserabdij Villers in 1146 werd gesticht, was indertijd een deel van het graafschap Namen, erfbezit van de Heren van Marbais. Ook Engelbertus van Schoten is medestichter, zo blijkt. Hij schonk aan Villers alle horigen die hij door heel Lotharingen bezat. Door die overdracht werden die horigen meteen ‘vrijen’, want de orde van Citeaux mocht in die tijd nog geen onvrijen bezitten.De oudste goederenlijst van Villers uit 1272 vermeld dan ook geen onvrije onderdanen van de Abdij. Engelbert schonk nog meer aan de abdij, zo blijkt uit die oorkonde van de hertog, heel zijn erfgoed Schoten (“totum allodium Schoten”). De Bredase erfgenamen Godfried I en Hendrik II hebben in 1160 de overdracht van heel Schoten aan Villers erkend. Tot slot nog even terug naar die abdij. Uit het voor ons belangrijke huwelijk van Gerard van Landen, stammen Gislenis (Giselbert) van Jauche (of van Landen) en zijn broer Boudewijn. Die Giselbert blijkt niet toevallig onze volgende voorouder in een lange rij. Hij treedt op in 1167 in Tilburg en in 1168 in Landen. Het is soms even puzzelen, maar het loont de moeite als bronnen je zoektocht blijken te bevestigen.
(Bron: familiearchief f. van son: doc. dipl. Belg.: D2189-W1930, EP Liege Henri II-AB Frasnes-lez-Gosselies , De Marneffe E., Cartulaire d'Afflighem, p.117-118, n.75.; Foppens (Miraeus) (1748), Tome IV, XI, p. 11.; Georges Despy, La fondation de l'abbaye de Villers, in: Archives Bibliothèques et Musées de Belgique, XXVIII (1957) 3-17. tekst oorkonde 1153 p. 16.)






zaterdag 2 februari 2019

De knie van José en over Karel..


We hebben voorlopig weer een streep kunnen zetten onder de knieperikelen van José. Een scheurtje in de meniscus en slijtage. Maar geen reden om er iets tegen te doen, zo zei de orthopeed. Pas als de knie steeds op slot zou gaan, dan zou het reden kunnen zijn voor een kijkoperatie. Ze zou een beetje voorzichtig moeten opstarten. Maar voor Oma José komt dat neer op weer alles doen: oppassen op Cas en Sem op de woensdag. Dinsdagavond weer naar de schilderclub. Vrijdag kwam Robyn weer een dagje, samen met oma cakejes te bakken en zelf met poppen spelen. Vandaag komen Anouk en Youri een nachtje logeren. Zondag komen Tommy en Nienke. De week is dus meteen ook weer goed gevuld.
Naast artikelen voor de Langstraat heb ik deze week bij pijlen gericht op Karel de Grote. Interessante figuur. Hij werd op 2 april 748 geboren in Ingelheim bij Mainz. Hij was erg machtig, opperbevelhebber, hoogste rechter en hij liet zijn mening gelden, als het aankwam op bij voorbeeld benoemen van bisschoppen. Zijn wil was wet. Hij was koning, keizer, staatshervormer, verspreider van het christelijke geloof. Ook hervormde hij het onderwijs en hij staat bekend als militair genie. Wat ik vooral interessant vond, was de beschrijving door zijn biograaf Einhard. Karel deed zijn naam eer aan. Hij was erg lang voor zijn tijd. Onderzoek van skeletresten toonde aan dat hij zo’n 1.84 m. moet zijn geweest. Einhard liet een uitgebreide persoonsbeschrijving van Karel na: "Hij was van lichaam groot en krachtig, van gestalte buitengewoon (groot), die toch de normale (verhoudingen) niet overschreed - want zijn lengte is geweten zeven (keer) de afmeting van zijn voeten te zijn geweest -, de top van zijn hoofd rond, ogen buitengewoon groot en levendig, neus een weinig het middelgrote overstijgend, mooi grijs haar, vrolijk en opgewekt van gelaat. Aldus verwierf hij door zijn uiterlijk meer autoriteit en waardigheid zowel staand als zittend; hoewel zijn nek dik en kort (was) en men zijn vooruitstekende buik kon zien, werd dit door de gelijkmatigheid van zijn overige lichaamsdelen verhuld. Zijn manier van lopen was zeker en heel zijn uiterlijk was mannelijk; zijn stem inderdaad helder, maar dit was minder dan men (op basis van) zijn lichaamsbouw zou verwachten", tot zo ver Einhard. Misschien niet objectief, maar toch... Karel leed vermoedelijk aan reuma. Daarom heb ik me afgevraagd, of hij zich misschien in Aken vestigde, omdat daar al sinds de Romeinse tijd geneeskrachtige bronnen zijn. Karel overleed op 28 januari 814 na een kort ziekbed, aan een longontsteking. Hij werd in keizerlijke kleding op een zetel in de crypte van de Dom van Aken ingemetseld. Zijn stoffelijke resten liggen nu in de ‘Karelschrijn’ achter op het priesterkoor in de Dom van Aken. Karel spreekt nog altijd tot de verbeelding. Dat merkte ik, toen wij in Aken de Dom bezochten. In 1988 werden 94 botfragmenten van Karel geïnventariseerd en beschreven. Men ontdekte toen verkalking van de knie- en enkelgewrichten. In januari 2014 werd door dr. Frank Rühli van de Universiteit van Zurich, een dijbeen onderzocht met röntgenstralen en CT-scans, samen met de Frankfurtse antropoloog Joachim Schleifring, die het onderzoek van 1988 had geleid. Onderzoekers hebben goede argumenten om aan te nemen dat de stoffelijke resten echt van Karel zouden kunnen zijn: het gaat om een lange gestalte; om botten van één persoon en er is sprake van knie- en van enkelletsel, waardoor Karel mank liep.  Karel nam het niet zo nauw. Hij had 4 echtgenotes, 6 concubines en talloze kinderen. Had hij nog wel tijd om te regeren, zou je je kunnen afvragen. Voor ons familieverhaal is één van zijn echtgenotes belangrijk, zijn derde vrouw, Hildegard van Vinzgau, dochter van Gerold, de hertog van de Alamannen en Frankische graaf en Imma van Alemanië. Karel wilde zo graag met haar trouwen, dat hij zijn vrouw van dat moment ‘gewoon’ verstootte... Hildegard van Vinzgau en Karel kregen samen diverse kinderen. Voor ons is de derde zoon Lodewijk belangrijk. Oh ja. Karel stierf op vrijdag 28 januari 814. Hildegard was al eerder, op 30 april 783 overleden in het kraambed van een van haar kinderen.
Ik wacht nu al op die onbenullen in ons land, die ook deze bekende uit onze geschiedenis weer van zijn voetstuk willen halen, met hun aanhoudende geneuzel. Ik zou ze willen zeggen: zoek een leuke hobby; stelletje kleuters! De Efteling moet voor die sukkels zelfs kroeshaar uit afrikaanse poppen halen. Net alsof Afrikanen geen kroeshaar zouden hebben. Waar je je allemaal druk over kan maken...
(Bron: familiearchief f. van son; Les Ancêtres de Charlemagne van Christiaan Settipani en zijn boek La Préhistoire des Capetiens, Tome I.; Einhard, Vita Karoli Magni blz.2. (http://www.thelatinlibrary.com/ein.html#2; Annales Fuldenses 814 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, blz.356); Annales Marbacenses, blz.18; Andreas van Bergamo, Chronicon of Historia, blz.224; Annales Xantenses, a. 814, blz.4-5; Annales Hildesheimenses 46, blz.15; Bernoldi Chronicon, a. 814, blz.419; Herimanni Augiensis chronicon, a. 814, blz.103); Vita Karoli Magni blz.4) (http://www.thelatinlibrary.com/ein.html#4; Einhard, Vita Karoli Magni blz.22). (http://www.thelatinlibrary.com/ein.html#22); Frank J. Rühli, Bernhard Blümich and Maciej Henneberg 'Charlemagne was very tall, but not robust'. In Economics and Human Biology 2010, vol 8, pp. 289 -290); Joachim H. Schleifring "In diesem Grab ruht Karl.". Rekognoszierung der Gebeine Karls der Grossen in Aachen. in: Das Rheinische Landesmuseum, Bonn. Berichte aus der Arbeit des Museums 1989/6; Werner Tschacher Karl der Grosse: Aachens dienstbare Leiche. in: Die dienstbare Leiche. Der tote Körper als medizinische, soziokulturel-le und ökonomische Ressource. Studien des Aachener Kompetenzzentrums für Wissenschaftsgeschichte. Vol 5, p. 29 -35. Kassel University Press 2010).