Ik laat de vertelster aan het woord:” Ik
was getrouwd en ik woonde op de Bavelseweg; mijn moeder was bij mij in of ik bij
moeders in, zo as ge 't noemen wilt, zo was 't eigenlijk wel, en ik had een
kleintje en dat was zo wat een half jaar oud. Herhaaltje kabbelt zo’n beetje door
en dan .....
Ons Marieke wier 's nachts wakker en
schreeuwen en trekken mee ermpjes en beentjes, en die wier maar door die wieg
getrokken. Nou zulde zeggen, ja, geloof het niet. Ik moest het geloven, want ik
zag het! En toen op enne nacht, 't had al zo lang geduurd, toen kwam er ene
bons ... we sliepen in een bedstee en ik had een lichtje op de beddeplank
staan; dat lichtje viel om, maar het bleef branden; het glaasje drinken viel om
en 't liep niet leeg. Dat vertelde ik 's morgens aan mijn buurvrouw, toen zee
ze: 'nou is het lang genoeg geweest!'
Maar as we 's avonds buiten kwamen, zo konden we niet gaan, zo zachtjes de deur niet opendoen of de linkse hoek van het stoepke, daar zat de kat en daar zat ze maar te mauwen en da' was verschrikkelijk. Toen op enne avond, zat ze d'r weer. M'n zwager was bij ons in de kost en die zeit: 'kom nou 's kijken, nou zit ze in de kippenkooi van Jan van Zon'. 'Hedde geen kokend water', zee Jan van Zon. Jan kwam mee de lanteern! Ik zeg: 'ja, de volle ketel'.
Ons Albert ging diejen ketel water halen. Ze kon de kippenkooi onmogelijk uit, d'r zat geen gat in, en zo zouwen we haar met dat kokend water begieten, maar ja wel, toen Albert met het kokend water bij die kippenkooi was, zat het wijf, of die kat dan, boven op het dak van het schuurke: we konden ze nie' raken. Toen zei m'n buurvrouw: 'nou ga ik naar de pastoor; nou moet het maar uit zijn'.
Zij ging naar de pastoor toe en die kwam. 's Nachts mochten we beslist niet buiten komen as we leven hoorden, en 's morgens kwamen we buiten - we woonden in een rij van vijf woningen - en toen was heel de tuin rond gegraven en over de straat henen en daar had die pastoor heiligdom in bewaard. Toen kon ze nie' meer bij ons op de werf komen en zo doende waren we van haar af enne ons Marietje was weer klaar.
Maar as we 's avonds buiten kwamen, zo konden we niet gaan, zo zachtjes de deur niet opendoen of de linkse hoek van het stoepke, daar zat de kat en daar zat ze maar te mauwen en da' was verschrikkelijk. Toen op enne avond, zat ze d'r weer. M'n zwager was bij ons in de kost en die zeit: 'kom nou 's kijken, nou zit ze in de kippenkooi van Jan van Zon'. 'Hedde geen kokend water', zee Jan van Zon. Jan kwam mee de lanteern! Ik zeg: 'ja, de volle ketel'.
Ons Albert ging diejen ketel water halen. Ze kon de kippenkooi onmogelijk uit, d'r zat geen gat in, en zo zouwen we haar met dat kokend water begieten, maar ja wel, toen Albert met het kokend water bij die kippenkooi was, zat het wijf, of die kat dan, boven op het dak van het schuurke: we konden ze nie' raken. Toen zei m'n buurvrouw: 'nou ga ik naar de pastoor; nou moet het maar uit zijn'.
Zij ging naar de pastoor toe en die kwam. 's Nachts mochten we beslist niet buiten komen as we leven hoorden, en 's morgens kwamen we buiten - we woonden in een rij van vijf woningen - en toen was heel de tuin rond gegraven en over de straat henen en daar had die pastoor heiligdom in bewaard. Toen kon ze nie' meer bij ons op de werf komen en zo doende waren we van haar af enne ons Marietje was weer klaar.
(Bron: Familiearchief f.van son: Opa Jan van Son en Oma Leentje Kools; Historiek.net, 24 oktober 2016,
Halloween, griezelen met een Brabants tintje; Willem de Blécourt. Volksverhalen
uit Noord Brabant. Utrecht [etc.]: Het Spectrum, 1980. p. 161-162).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten